‘Daar ben ik blij om.’ Ik haakte mijn arm in die van hem en leidde hem Cary’s kamer binnen.
We kwamen binnen op het moment dat de trillende, meisjesachtige lach van mijn moeder te horen was. Ze zat op de rand van het bed, terwijl Cary haar glimlachend lag te bewonderen. Ze was net zozeer een moeder voor hem als voor mij, en daarom hield hij heel veel van haar. Zijn eigen moeder had een hekel aan hem gehad, had hem mishandeld, en toegestaan dat anderen hem mishandelden.
Hij keek op en zag ons, en de emoties die op dat moment op zijn gezicht speelden, gaven me een benauwd gevoel in mijn borst. Ik hoorde Treys adem stokken toen hij voor het eerst zag hoe Cary eraan toe was. Ik kon me wel voor mijn kop slaan dat ik hem niet van tevoren had verteld dat hij niet de fout moest maken huilerig te worden, zoals ik had gedaan.
Trey schraapte zijn keel. ‘Drama queen,’ zei hij met ruwe genegenheid. ‘Als je bloemen wilt, kun je er ook gewoon om vragen, hoor. Dit is nogal extreem.’
‘En niet erg effectief, blijkbaar,’ antwoordde Cary schor, terwijl hij duidelijk probeerde zichzelf weer in de hand te krijgen. ‘Ik zie nergens bloemen.’
‘Ik zie er een heleboel.’ Treys blik gleed kort door de kamer en bleef toen weer op Cary rusten. ‘Ik wou gewoon even zien waar ik het tegen moest opnemen, zodat ik mijn tegenstanders kon verslaan.’
De dubbele betekenis van die opmerking was niet mis te verstaan.
Mijn moeder stond van het bed op. Ze boog zich voorover en kuste Cary’s wang. ‘Ik zal Eva meenemen om te gaan ontbijten. We zien jullie weer over een uurtje of zo.’
‘Geef me een paar seconden,’ zei ik en ik liep snel langs het bed, ‘en dan laat ik jullie met rust, jongens.’
Ik pakte mijn telefoon en de oplader uit mijn tas en plugde hem in een stopcontact bij het raam.
Zodra het scherm tot leven kwam, verzond ik snel een groeps-sms aan Shawna en mijn vader met de simpele tekst: Ik bel later. Toen zorgde ik dat mijn telefoon op ‘stil’ stond en legde hem op de vensterbank.
‘Klaar?’ vroeg mijn moeder.
‘Zo klaar als ik maar zijn kan.’
13
Dinsdagochtend moest ik nog voordat het licht werd, opstaan. Ik liet een briefje achter voor Cary zodat hij het zou zien zodra hij wakker werd. Daarna ging ik naar buiten en nam een taxi terug naar ons appartement. Ik ging douchen, kleedde me aan, zette koffie en probeerde mezelf wijs te maken dat er niets aan de hand was. Ik was gestrest en had last van te weinig slaap, wat altijd leidde tot kleine aanvallen van depressie.
Ik zei tegen mezelf dat het niets met Gideon te maken had, maar de knoop in mijn maag zei iets anders.
Ik keek op de klok en zag dat het even over achten was. Ik moest snel vertrekken, want Gideon had niet gebeld of ge-sms’t dat hij me een lift zou geven. Het was al bijna vierentwintig uur geleden sinds ik hem voor het laatst had gezien of zelfs maar echt had gesproken. De avond ervoor had ik hem om negen uur nog gebeld, maar het gesprek was erg kort geweest. Hij was druk met iets bezig en er kon nog net ‘Hallo’ en ‘Dag’ af.
Ik wist dat hij een hoop werk had. Ik wist dat ik hem niet moest verwijten dat hij moest boeten voor het weekend dat hij met mij weg was geweest met overuren om de verloren tijd weer in te halen. Hij had me enorm geholpen om met Cary’s toestand om te gaan, meer dan je van iemand mocht verwachten. Het was aan mij om een oplossing te vinden voor de problemen die ik daarmee had.
Ik dronk mijn koffie op, spoelde mijn mok om, pakte mijn handtas en mijn andere tas en ging naar buiten. De straat met bomen waarin ik woonde, was rustig, maar de rest van New York was klaarwakker en de onuitputtelijke bron energie bleef met een tastbare kracht voortrazen. Vrouwen in chique kantoorkleding en mannen in pakken probeerden voorbijflitsende taxi’s aan te houden tot ze uiteindelijk maar voor volgepakte bussen of de metro kozen. Bloemenstalletjes explodeerden in allerlei schitterende kleuren. Daar werd ik ’s ochtends altijd vrolijk van, net als de aanblik en de geur van het buurtbakkertje, die op dat tijdstip een flinke klandizie had.
Ik liep al enige tijd op Broadway toen mijn telefoon overging. Ik voelde een rillinkje door me heen gaan toen ik Gideons naam zag, en ik begon er sneller van te lopen. ‘Hé, tijd niet van je gehoord.’
‘Waar ben je nou, verdomme?’ snauwde hij.
Een onaangename huivering dempte mijn enthousiasme. ‘Ik ben op weg naar mijn werk.’
‘Waarom?’ Hij sprak even met iemand die bij hem was en vroeg toen: ‘Zit je in een taxi?’
‘Nee, ik ben lopend. Jezus. Ben je met het verkeerde been uit bed gestapt of zo?’
‘Je had moeten wachten tot je opgehaald werd.’
‘Ik hoorde niks van je en ik wilde niet te laat komen, nadat ik gisteren al niet had gewerkt.’