Ze heeft zin om te gillen, om op haar fiets te stappen en naar de Ark te rijden en een steen door de ruiten te keilen. Ze wil net Froukje bellen als Jelle achter haar komt staan en een arm om haar schouder legt.
‘O Jelle, ik voel me zo machteloos. Ze hebben mijn zus ontvoerd.’
‘Misschien moet ik erheen,’ stelt Jelle voor.
‘Alsof jij erin komt. Je snapt het nog steeds niet, hè? Ze laten je echt niet binnen.’
‘Wel als ik zeg dat ik bekeerd wil worden,’ zegt Jelle.
Elise
Elise is ontroerd als ze de gebedsruimte binnenkomt. Overal branden kaarsen en een vrouw speelt harp. Elise kijkt rond en wil in het midden gaan zitten, maar de priesteressen nemen haar mee naar een kussen helemaal achteraan. Er zit zelfs een ruimte van een meter tussen haar en de rest van de plaatsen. Er zit niemand naast haar, ze zit helemaal alleen.
‘Gedurende de inwijdingsfase is dit jouw plek,’ zegt een van de priesteressen zachtjes. ‘En praat niet met de anderen, vermijd zelfs elk oogcontact.’
Hoewel Elise in haar eentje achterin zit, voelt ze zich toch niet eenzaam. Ze wacht net als de anderen vol spanning op hun leider. Als hij binnenkomt, loopt hij langs de kussens en gaat voor de groep staan. De muziek stopt en de vrouw achter de harp neemt ook plaats op een kussen. Iedereen vouwt zijn handen. Jonathan spreekt met zijn ogen dicht. Zijn zalvende stem galmt door de ruimte.
‘Verlosser,’ hoort Elise hem zeggen, ‘mag ik U danken dat U ons weer iemand hebt gezonden? Mag zij de inwijdingsfase goed doorstaan? Mag ze in staat zijn de liefde voor de buitenwereld af te leggen? Mag ze mij gehoorzamen, zodat U haar kunt bereiken? Mag ze alle obstakels op haar pad uit liefde voor U uit de weg ruimen?’
Dit gaat over mij, denkt Elise, onder de indruk. Het voelt alsof de gewijde sfeer en de kracht van Jonathans woorden haar optillen en meevoeren. Nu snapt ze ook waarom ze hier alleen moet zitten, waarom ze voorlopig geen contact met wie dan ook mag hebben. Aardse genegenheid zal haar alleen maar afleiden op haar weg naar overgave.
Bij elk woord dat Jonathan uitspreekt voelt ze warmte door haar lichaam stromen. Ze ziet niet op tegen de zeven dagen, zeven uren en zeven minuten van afzondering. Ze weet dat ze het kan doorstaan. Ze kan het volhouden; haar angsten en eenzaamheid zal ze weten te overwinnen. Ze ziet zichzelf voor zich, vroeger in de schuur, elke keer als oom Evert binnenkwam. Ze wist wat hij van haar verlangde, maar toch is ze nooit weggerend. Ze bleef. Ze vluchtte in de mooie herinneringen aan haar vader, en daardoor redde ze het. Elke keer weer.
Ze kijkt naar Jonathan, die voor de groep staat. De priesteressen gebaren dat ze mee moet bidden. Ze vouwt haar handen en sluit haar ogen. Ineens moet ze aan oom Evert denken, of ze wil of niet; de beelden dringen zich aan haar op. Juist nu, nu ze zich zo veilig voelt, komen ze weer boven. Ze heeft er nooit meer aan willen denken, maar het bidden maakt iets in haar los.
Ook toen heeft ze gebeden, heel vurig, elke dag. Ze was vijftien en elke dag bad ze en vroeg ze God of ze ongesteld mocht worden, maar haar menstruatie, die altijd zo gelijkmatig kwam, bleef uit. Ze was doodsbang dat haar moeder iets zou merken en haar van alles zou vragen. Daardoor pakte ze net als anders elke maand maandverband uit het pak. Haar moeder merkte niets en Elise durfde het haar ook niet te vertellen. Ze weet nog hoe bang ze was voor wat er in haar buik groeide. Iedereen zou haar geheim kunnen zien; ze zouden haar wegsturen. Ze was vooral ook bang voor tante Anna. Ze wist hoeveel verdriet die ervan had dat ze geen kinderen kon krijgen. Terwijl Jonathan bidt, ziet Elise zichzelf voor zich, ’s nachts, huilend van angst en schaamte in bed, met haar hoofd onder de dekens, zodat niemand haar kon horen.
Hoeveel ze ook bad, ze werd niet ongesteld. God heeft de mensen hier wél verhoord, denkt Elise. Nu ik deze stap heb gezet, zal Hij ook naar mij luisteren.
Na de gebeden en het gezang verlaat iedereen de zaal. De priesteressen wenken Elise dat ze naar voren moet komen. Ze gaat voor Jonathan staan.
‘Elise.’ Hij spreekt haar naam plechtig uit. ‘In deze inwijdingsfase heet je nog Elise. Maar als je deze tijd goed hebt doorstaan, krijg je je echte naam.’ Hij kijkt op naar een van de priesteressen, die met een fotolijstje binnenkomt. Hij houdt zijn hand op. Als hij de foto aan Elise laat zien, schrikt ze. ‘Dat is mijn vader,’ zegt ze.
‘Het was je vader,’ verbetert Jonathan haar.
Elise knikt. ‘Mijn vader leeft niet meer. Hij is overleden toen ik elf jaar was.’ Ze wil stoppen, maar de priesteressen die ieder aan een kant van Jonathan staan, gebaren dat ze door moet gaan met vertellen. ‘Mijn vader was boer,’ gaat ze verder. ‘Hij kreeg een hartaanval. Het was afschuwelijk, vooral voor mijn moeder. Er kwam een heleboel op haar af. Mijn moeder wilde de boerderij voortzetten en het is haar gelukt, met hulp van mijn oom. Nu dragen we de boerderij over aan mijn broer Steven. Dat is de wens van mijn vader.’