Zoiets bewaar ik liever voor een moment waarop ik het echt nodig heb.
‘Als je het niet erg vindt, wil ik nu graag weg.’ Weer trek ik aan het portier, maar hij houdt het nog steviger vast. De geamuseerde blik op zijn gezicht en zijn ongelooflijke kracht bezorgen me opnieuw dat rare gevoel in mijn maag. Die twee schijnbaar willekeurige feitjes ondersteunen namelijk precies waar ik heel erg bang voor ben.
Dan kijk ik nog eens goed naar hem. Ik zie zijn hand omhoogbewegen als hij een slok neemt uit zijn blikje fris. Zijn pols ziet er normaal uit, nergens een tatoeage van een slang die zijn eigen staart opeet – de mythische ouroboros die het symbool is van een rebellerende onsterfelijke. Het klopt gewoon niet.
Hij eet en drinkt gewoon. Zijn aura is zichtbaar en zijn gedachten zijn toegankelijk (voor mij in elk geval). Ik wil het liever niet toegeven, maar voor zover ik kan zien is er geen enkele aanwijzing dat hij kwaad in de zin heeft. Als je al die dingen bij elkaar optelt, dan lijken mijn vermoedens niet alleen paranoïde, maar er is ook nog eens geen enkel bewijs voor.
Dan is hij dus toch niet de kwaadwillende, onsterfelijke rebel die ik dacht dat hij was.
Wat ook betekent dat hij er niets mee te maken heeft dat Damen me gedumpt heeft en Miles en Haven me hebben laten stikken. Nee, dat heb ik dan allemaal aan mezelf te danken.
Ik heb alle bewijzen tegen me en toch weiger ik me erbij neer te leggen.
Want ik hoef hem alleen maar aan te kijken en mijn hartslag schiet omhoog, mijn maag draait zich om en ik voel me erg ongemakkelijk en angstig. Daarom kan ik onmogelijk geloven dat hij een vrolijke knaap uit Engeland is die per toeval op deze school terechtkwam en halsoverkop verliefd op mij is geworden.
Eén ding weet ik namelijk echt zeker: er was niets aan de hand tot hij opdook.
Sinds dat moment is niets meer normaal.
‘Sla je de lunch vandaag over, love?’
Ik rol met mijn ogen. Het antwoord op die vraag lijkt me zo duidelijk dat ik mijn tijd niet wil verspillen aan een reactie.
‘Ik zie dat er nog plek is naast je. Vind je het erg als ik meega?’
‘Om eerlijk te zijn: ja. Dus misschien wil je je hand daar weghalen…’ Ik maak een gebaar naar zijn hand dat internationaal herkend wordt als: wegwezen.
Meteen houdt hij zijn handen voor zich omhoog als in overgave. Dan schudt hij zijn hoofd. ‘Ik weet niet of je het al gemerkt hebt, Ever, maar hoe harder je me probeert te ontlopen, des te harder kom ik achter jou aan. Het is voor ons allebei veel makkelijker als je niet elke keer wegrent.’
Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en doe mijn best om verder te kijken dan zijn zonnige aura en geordende gedachten. Maar ik stuit op een muur die me tegenhoudt. Dat kan twee dingen betekenen: zijn gedachten zijn gewoon zo eenvoudig of hij is nog veel kwaadaardiger dan ik vreesde.
‘Als jij vindt dat je achter me aan moet komen,’ zeg ik met een vastberadenheid die ik niet voel, ‘dan zou ik maar eens trainen als ik jou was. Want geloof me, dat wordt een stevige marathon.’
Hij krimpt ineen en zijn lichaam beeft even. Zijn ogen worden groot alsof hij schrikt. Als ik niet beter wist, zou ik geloven dat het echt was. Maar ik weet wel beter. Hij doet gewoon overdreven, probeert een paar gezichtsuitdrukkingen uit als special effect. Daar heb ik geen tijd voor.
Ik schakel de auto in zijn achteruit en rijd van mijn parkeerplek af in de hoop het gesprek daarmee af te kappen.
Hij grijnst alleen maar en geeft een klap op de motorkap van mijn auto. ‘Zoals je wilt, Ever. Het spel begint pas.’
Tweeëntwintig
Ik besluit niet naar huis te gaan.
Dat was ik wel van plan. Ik wilde rechtstreeks naar huis, naar boven naar mijn kamer en dan op bed vallen met mijn hoofd in een stapel kussens. Ik wilde huilen als een zielig, klein kind.
Maar als ik mijn straat in rijd, bedenk ik me. Ik kan me die luxe niet veroorloven. Ik mag geen tijd verspillen. Dus keer ik de auto en ik rijd naar het centrum van Laguna, door de smalle, steile straatjes, langs goedverzorgde huisjes met prachtige tuinen en de enorme kasten van huizen – echte McMansions – er vlak naast, op weg naar het adres van de enige die me kan helpen.
‘Ever.’ Ava glimlacht, veegt een pluk kastanjebruin haar uit haar gezicht en richt haar grote, bruine ogen op mij. Ook al kom ik onaangekondigd binnenvallen, ze lijkt niet erg verbaasd. Ze is dan ook helderziend, dus verrassen kun je haar niet echt.
‘Het spijt me dat ik zomaar voor de deur sta en niet eerst gebeld heb. Ik denk dat ik…’
Ze laat me niet uitpraten. Ze zet de deur wijd open en gebaart dat ik binnen moet komen, waar ze me naar de keuken leidt, die ik één keer eerder heb gezien. Dat was de vorige keer dat ik in de problemen zat en niet wist wie ik anders om hulp kon vragen.
In het begin mocht ik haar niet. Ik had zelfs een bloedhekel aan haar. Toen ze Riley ook nog eens begon over te halen verder te gaan – de brug over te steken naar het hiernamaals, waar onze ouders en Buttercup op haar wachtten – werd het nog heviger. Toen zag ik haar als mijn ergste vijand, naast Stacia, maar dat lijkt allemaal al weer zo lang geleden. Ze loopt druk rond in haar keuken en zet een schaal koekjes neer terwijl de thee trekt. Ik voel me schuldig dat ik niets meer heb laten horen en alleen maar aanklop als ik wanhopig ben en hulp nodig heb.