Verbaasd draai ik mijn hoofd om als hij niets zegt. Hij staat voor me en wankelt licht heen en weer. Zijn gezicht is vertrokken in een grimas. ‘Is alles wel goed?’ Ik leg mijn hand op zijn wang om te controleren of hij warm of klam is, of een ander teken van ziekte vertoont. Niet dat ik dat verwacht. Damen schudt zijn hoofd en kijkt me aan. Een moment lang verdwijnt alle kleur uit zijn gezicht. Maar zodra ik knipper, is alles weer normaal.
‘Sorry, ik… mijn hoofd voelt een beetje raar,’ zegt hij en hij knijpt met duim en wijsvinger in het botje van zijn neus. Hij sluit zijn ogen.
‘Ik dacht dat je niet ziek kon worden, dat wij nooit ziek worden.’ Een lichte paniek klinkt door in mijn stem als ik mijn rugtas pak. Misschien dat een slok van de onsterfelijkheidsdrank hem erbovenop helpt, aangezien hij er veel meer van nodig heeft dan ik. We weten niet precies hoe het komt, maar Damen denkt dat die zeshonderd jaar hem afhankelijk hebben gemaakt van het drankje. Nu moet hij elk jaar meer drinken dan ervoor. Wat waarschijnlijk betekent dat ik dat over een tijdje ook moet doen. Dat lijkt nog ver weg, maar ik hoop dat hij me kan leren hoe ik het brouwsel moet maken voor het zover is. Dan hoef ik hem niet steeds lastig te vallen als mijn voorraad aangevuld moet worden.
Voor ik mijn flesje tevoorschijn heb gehaald, houdt hij het zijne al in zijn hand. Hij neemt een flinke teug, trekt mij naar zich toe en drukt zijn lippen op mijn wang. ‘Het gaat alweer. Echt waar. Zullen we een wedstrijdje doen naar jouw huis?’
Zeven
Damen rijdt hard. Achterlijk hard. We mogen dan allebei de interne radar van een helderziende hebben – handig in het opmerken van verkeerspolitie, tegemoetkomend verkeer, voetgangers, loslopende dieren en andere dingen die kunnen opduiken – maar daarom hoeven we dat nog niet te misbruiken.
Daar denkt Damen anders over. Hij zit dan ook al op de trap voor mijn huis te wachten als ik mijn oprit op rijd en nog moet parkeren.
‘Ik dacht dat je nooit zou komen,’ lacht hij. Hij loopt achter me aan naar mijn kamer, laat zich op mijn bed vallen en trekt mij met hem mee. Hij buigt over me heen voor een heerlijk lange zoen – eentje die wat mij betreft nooit hoeft te eindigen. Ik zou dolgraag de rest van de eeuwigheid doorbrengen in zijn armen. Het idee dat we tot in het oneindige samen kunnen zijn maakt me gelukkiger dan ik durf te zijn.
Dat was wel eens anders. Toen hij me het nieuws vertelde, was ik behoorlijk overstuur. Zo erg zelfs, dat we elkaar een poos niet gezien hebben tot ik alles weer op een rijtje had. Je hoort tenslotte niet elke dag iemand tegen je zeggen: o, trouwens, ik ben onsterfelijk en jij nu ook.
In het begin durfde ik het niet te geloven. Maar hij heeft me alles helpen herinneren – hoe ik overleed tijdens een auto-ongeluk, hoe ik hem recht in zijn ogen keek op het moment dat hij me weer terughaalde en hoe ik die ogen leek te herkennen toen ik hem voor het eerst officieel ontmoette bij mij op school. Ik kon het niet langer ontkennen; het moest wel waar zijn.
Wat niet betekent dat ik het meteen accepteerde. Het was al erg genoeg om te leren leven met de stortvloed aan helderziendengaven die ik heb overgehouden aan mijn BDE (bijna-doodervaring – ze blijven maar volhouden dat het ‘bijna’ is, ook al ben ik echt doodgegaan). Na die ervaring kon ik gedachten van anderen horen, kreeg ik door een eenvoudige aanraking een visioen van iemands leven, kon ik met overledenen praten en nog veel meer. Nu ik onsterfelijk ben – hoe gaaf dat ook mag klinken – kan ik overigens nooit meer die brug oversteken naar het hiernamaals. Ik zal nooit aan die Andere Kant komen en mijn familie weer zien. Als je er goed over nadenkt, is dat nogal een heftige ruil.
Ik maak me los en haal mijn lippen met tegenzin van de zijne. Ik kijk in zijn ogen – dezelfde ogen waar ik al vierhonderd jaar in kijk. Wat ik ook doe, het lukt me niet om me ons gezamenlijke verleden voor de geest te halen. Alleen Damen – die de afgelopen zeshonderd jaar exact hetzelfde is gebleven zonder dood te gaan, zonder te reïncarneren – heeft al die herinneringen en antwoorden.
‘Waar denk je aan?’ Zijn vingers strelen mijn wang en laten een warme gloed achter op mijn huid.
Ik haal diep adem, omdat ik weet dat hij liever in het heden leeft. Maar ik ben vastbesloten om meer te weten te komen over mijn verleden – ons verleden. ‘Ik zat te denken aan de eerste keer dat we elkaar ontmoetten.’ Ik zie hoe hij zijn voorhoofd fronst en hij schudt zijn hoofd.
‘O ja? En wat kun je je daar nog van herinneren dan?’
‘Niets.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Helemaal niets. Daarom hoop ik dat je me kunt helpen. Je hoeft me heus niet alles te vertellen. Ik bedoel, ik weet dat je er een hekel aan hebt om terug te denken aan die tijd. Maar ik ben gewoon nieuwsgierig hoe dit allemaal ooit is begonnen. Hoe we elkaar voor het eerst tegen het lijf gelopen zijn.’