Nu is ze gestrand op een hobbelig karrenspoor dat naar een onduidelijke bestemming leidt. Senta zet haar groot licht aan. Het felle schijnsel heeft moeite om door de golvende mistflarden heen te dringen en het bevestigt alleen wat ze al weet; dat ze met haar auto op een hobbelig karrenspoor staat.
Senta haalt diep adem. Wat nu, omdraaien en terugkeren naar het kruispunt, of doorrijden in de hoop dat ze uiteindelijk op een verharde weg belandt? Met een druk op de knop zoeft het raampje open zodat ze haar hoofd naar buiten kan steken. Wantrouwig kijkt ze om zich heen. Kán ze hier wel keren? Voor hetzelfde geld bevindt zich aan beide kanten een sloot. Voor uitstappen voelt ze weinig. God mag weten waar ze staat. Doorrijden dan maar. Zelfs karrensporen komen ergens op uit.
Voorzichtig rijdt Senta door. De weg wordt steeds slechter, met diepe kuilen waar de wielen beurtelings in verdwijnen. De hele omgeving is benauwend grijs en leeg, alsof ze het einde van de wereld nadert. Na ongeveer vijf minuten zo doorgehobbeld te hebben, hoort ze ergens rechts van haar een klaaglijk geluid uit de grijze massa komen. Het is het geblaat van een schaap, dat links en rechts langzaam overgenomen wordt door andere schapen.
Rijdt ze soms dwars door een weiland?
Als dat zo is kan ze er toch niets aan veranderen en dus geeft ze voorzichtig gas en rijdt verder. Vanavond, als ze veilig thuis op de bank zit, zal ze kunnen lachen om dit avontuur. Haar drie kinderen zullen zich bescheuren om hun moeder, en Freek zal met een vermoeide blik een opmerking maken over vrouwen achter het stuur.
Misschien kan ze het toch maar beter voor zich houden.
Opeens krijgen de wielen van haar Peugeot weer grip op de grond. Het gehobbel houdt op, de weg is weer verhard.
Senta opent het portier. Onder zich ziet ze een stenige bodem en als ze voor zich uit tuurt, kan ze in de verte de contouren van een huis onderscheiden. Waarschijnlijk bevindt ze zich nu op privéterrein, maar niemand zal het haar kwalijk nemen met dit weer. Dat hoopt ze tenminste.
Ze volgt het weggetje, dat om het huis heen draait en via de omhoog hellende opgang naar een dijk leidt. Een dot gas erbij tot ze boven is, en dan remt ze.
En nu? Haar gevoel zegt naar rechts, maar ze heeft al eerder de vergissing gemaakt op haar gevoel te vertrouwen. Na een korte aarzeling besluit ze de weg te vragen bij het huis dat ze net gepasseerd is. In een helder ogenblik denkt ze eraan het alarmlicht aan te zetten, dan stapt ze uit, sluit de auto af en loopt de steile weg naar beneden af.
Het huis ligt er stil en verlaten bij. Mistflarden golven over het schuine dak en omhullen de bloempotten en buxushaagjes in de voortuin.
Het grind knarst onder haar voeten op weg naar de voordeur en even later trekt ze aan de bel. Een ouderwets aandoend getingel vult de ruimte erachter.
Er komt geen reactie. De tweede keer houdt ze haar oor bij de deur, maar als het belletje is weggestorven klinkt er geen enkel geluid binnen. Waarschijnlijk is er niemand thuis, maar het is lastig om dat door het matglas in de voordeur te bepalen. Rechts van haar is een uitbouw met een garagedeur, dus ze zal om het huis heen moeten lopen. Dat lijkt haar wat brutaal, maar de kans dat ze straks nog erger verdwaalt, maakt korte metten met haar gevoel voor decorum.
Vastbesloten loopt ze langs de uitgebouwde garage naar de achterkant van het huis. In de tuin staat een droogmolen. Het wasgoed, een paar shirtjes en een nachthemd, hangt roerloos in de nevel. Op de grond ligt een laken, omringd door knijpers. De wasmand, die waarschijnlijk op het gietijzeren bijzettafeltje heeft gestaan, ligt een eindje verderop in het gras.
Het is alsof iemand met zijn vingertoppen over haar ruggengraat strijkt. De dichte mist in combinatie met het treurig neerhangende wasgoed en de doodse stilte om haar heen grijpen haar bij de keel.
Ze werpt een blik door het keukenraam. Niemand. Nu voelt ze toch wel enige schroom. Ze kan toch moeilijk proberen of de deur open is, of op de ramen gaan staan kloppen?
Dit is idioot, ze gaat terug. Die dijk komt waarschijnlijk in een of ander dorp uit, welke richting ze ook kiest.
Vanaf de plek waar ze staat rekt ze nog even haar hals en ze doet één stapje opzij om door het grote raam van de huiskamer te kijken. Ze schrikt als ze iemand op de bank ziet zitten. Het is een jonge vrouw die haar recht aankijkt. Zelfs van deze afstand ziet Senta hoe bleek ze ziet, en hoe onnatuurlijk en gespannen haar houding is.
Met een geruststellend handgebaar en een glimlach probeert Senta duidelijk te maken dat ze geen kwade bedoelingen heeft. Die arme vrouw is zich natuurlijk doodgeschrokken toen zij opeens uit de mist tevoorschijn kwam. Met vragend opgetrokken wenkbrauwen knikt ze naar de keukendeur, maar de vrouw verroert zich niet. Ze zit naast een klein meisje dat onder een deken op de bank ligt. Een paar seconden lang houdt haar blik die van Senta vast, dan brengt ze langzaam haar hand omhoog en strijkt haar blonde haar uit haar gezicht. Vervolgens dwalen haar ogen af naar een punt in de woonkamer.