Ergens vanuit de verte bereikt een stem haar. Hij klinkt niet vertrouwd en ze kan de woorden niet van elkaar onderscheiden, maar het is het enige wat houvast biedt in de duisternis waarin ze rondtolt. Een mannenstem, zacht en geruststellend.
Al haar zintuigen richten zich op de stem. Iemand moet ergens ver weg licht ontstoken hebben, want achter haar ogen hangt een grijs waas waarin donkere schaduwen bewegen.
‘Waar ben ik?’ vraagt ze, maar haar mond komt niet in beweging.
De stem praat tegen haar en de woorden komen als wartaal bij haar binnen. Ze luistert naar de klanken die zacht als golfjes tegen haar aan kabbelen. Het heeft iets geruststellends dat er iemand naast haar zit. In ieder geval is ze niet alleen.
Dan voelt ze zich weer wegzinken in een zware, stroperige duisternis, steeds sneller, als een vrije val in het luchtruim.
Er verstrijkt tijd, maar ze weet niet hoeveel. Momenten van inktzwarte duisternis en een diffuse wereld worden van elkaar gescheiden door een flinterdun waas. Vaak slaapt ze, als je het zo kunt noemen, en als ze omhoog komt drijven ligt ze met haar ogen dicht te waken. Haar lichaam ligt er roerloos bij, maar in haar hoofd razen gedachten en beelden continu voorbij.
Er verandert iets. Soms is er opeens een fel licht bij haar ogen, al ziet ze nog altijd niets. Ze hoort steeds vaker stemmen om haar heen en nu en dan vangt ze woorden op die haar bekend voorkomen. Ze begrijpt dat ze over háár praten en ze trekt de conclusie dat ze in het ziekenhuis ligt. Meteen dienen de bewijzen zich aan. Het gepiep van apparaten om haar heen, de geroutineerde bewegingen waarmee haar lichaam volkomen onverwacht wordt beetgepakt en omgedraaid.
Ze wordt gewassen en toegesproken op de vriendelijke babbeltoon waarmee je tegen vergeetachtige bejaarden praat. Al spant ze zich tot het uiterste in om te verstaan wat er wordt gezegd, ze vangt niet meer dan wat flarden op.
‘… goed geslapen…’ ‘… even kijken…’ ‘… ga weer…’ Op een of andere manier is ze in het ziekenhuis beland. Ze heeft geen idee waarom, maar dat komt nog wel. Per slot van rekening kan ze nadenken en conclusies trekken. Haar geheugen laat het misschien even afweten, maar met haar denkvermogen is niets aan de hand.
Als ze zich een tijdje op haar omgeving heeft geconcentreerd, voelt ze hoe haar geest het langzaam opgeeft en zich weer terugtrekt in het niemandsland, hoezeer ze zich er ook tegen verzet.
Het zou zo gemakkelijk zijn om zich te laten ronddrijven in de zachte schemerwereld om haar heen. De duisternis heeft zich langzaam teruggetrokken en geeft schoorvoetend ruimte aan wat kleur. Blauw, zachtblauw, als de door de zon beschenen oceaan. Het is prettig en rustgevend daar, maar de trage kalmte van haar bestaan wordt regelmatig verstoord door een onwelkome lichtflits, als de bliksem die vooruitloopt op een donderbui. Innerlijk krimpt ze ineen omdat ze weet wat volgt: een felle, allesverterende hoofdpijn.
Maar iedere keer voelt na de storm haar hoofd helder en opgeruimd, alsof er even flink is schoongemaakt en er plaats is gemaakt voor de flarden herinneringen die langzaam komen bovendrijven.
10
Boven het wateroppervlak kijken twee gestalten op haar neer. Hulpeloos steekt ze haar hand uit, maar de reddende greep om haar pols blijft uit.
De stemmen praten door. Het klinkt vervormd, maar ze kan ze verstaan. Geen flarden maar hele zinnen, en de betekenis is haar volmaakt duidelijk. Ze ligt in coma. Dat is een schok, maar geen verrassing. Wie ze ook is en wat er ook is gebeurd, één ding is zeker: ze moet wakker worden. Wie wakker wordt staat op, werkt zich omhoog. Lichamelijk is ze daar niet toe in staat, maar geestelijk wel. Iedere keer als ze dreigt te worden teruggesleurd naar bewusteloosheid, verzet ze zich uit alle macht. Ze richt haar innerlijk oog naar boven en spant zich tot het uiterste in, als een drenkeling die op zijn rug drijft en zijn buik steeds verder omhoog duwt.
Wakker worden is een hele krachtproef. Het lijkt wel alsof ze in de sportschool bezig is, alleen heeft ze zich daar nooit zo afgemat als nu. Uiteindelijk moet ze het wel opgeven en zakt ze terug, in een zachte, massieve stilte.
Het is donker om haar heen. Hoe lang is ze weg geweest? Ze mag het zichzelf niet toestaan om steeds onder water te verdwijnen. Dat is niet goed, ze heeft geen controle over haar terugkeer. Ze zou zich moeten focussen op het oppervlak boven haar hoofd, erdoorheen breken als een zwemster die al haar krachten verzamelt om aan te tikken voor de gouden plak.
Daar boven wacht haar leven, wat voor leven dat ook is. Slecht kan het niet zijn als ze zo wanhopig graag terug wil keren. Met al haar wilskracht zwemt ze voort, maar een koude onderstroom zuigt haar terug. Ze slaagt er maar net in om in het blauwe water te blijven en niet af te zakken naar de donkere diepte. Het blauwe water biedt hoop, weet ze intuïtief. Hoe vaker ze naar de diepte wordt getrokken en hoe langer ze daar blijft, hoe minder groot de kans is dat ze ooit door het wateroppervlak heen zal kunnen schieten.